Een groot gebouw. Grijze stenen.
Bewoners. Als levende stenen.
Een virus. Zoiets kleins.
Wat hebben we eigenlijk in onze hand?

Juist mensen die we willen beschermen worden geraakt.
De kwetsbaren, de ouderen.
Zo onze best gedaan hen in bescherming te nemen.
Juist zij worden besmet.
De een positief. De ander negatief.
Zo ongrijpbaar.
God vernedert ons.
Wie zijn wij?
Wat weten wij?
Wat kunnen wij?

Als God zich openbaart aan Job, dan vindt een kentering plaats.
Bij Job.
Hij had zoveel te zeggen.
Maar dat verstomt.

Toen antwoordde Job de HEERE en zei:
Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden?
Ik leg mijn hand op mijn mond.
Eén keer heb ik gesproken, maar ik zal niet antwoorden;
twee keer, maar ik zal niet verdergaan.

Hij is God.
Ik ben mens.
Een mens die leeft van genade.

Het is genade als Hij de kwetsbaren spaart.
Het is genade als Hij Zijn werk in stand houdt.
Het is genade als Hij groei geeft.
Het is genade als Hij werkt.

En ik?
Ik zeg zoveel. Eén keer. Twee keer.
Maar ik leg mijn hand op mijn mond.
Wie ben ik om zo goed te weten hoe alles zit, hoe alles moet, hoe alles gaat.

Uit Psalm 144:
HEERE, wat is de mens, dat U hem kent,
de sterveling, dat U aan hem denkt?
De mens lijkt op een zucht,
zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw.

Welzalig het volk dat het zo vergaat,
welzalig het volk waarvan de HEERE zijn God is.

Welzalig zalig het volk, dat verstaat:
Mijn genade is u genoeg.